inloggen
voeg je poëzie toe

Poëzie

1876-1931

poëzie (nr. 1.945):

Nimmermeer

Ik wind de wollen sjaal zo warm
Haar om de schouders, buig mij neder
En kus haar; leunend aan mijn arm
Loopt zij de herfstlaan heen en weder.

Had ik haar ogen toegedrukt,
De handen op haar borst gevouwen,
En lag ik voor de steen gebukt
Waarin haar naam stond uitgehouwen,

Zou zij niet zó verloren zijn,
Zó hooploos voor mijn hart gestorven,
Als nu waar beide in vlammenschijn
Wij door het dorrend lover zworven.

Waarom? Is dan die rode mond
Niet even lief geplooid gebleven,
Kronen haar lokken minder blond
De speelse gratie van haar leven?

Neen, maar wat hiér gescheiden heeft,
Is het onnoembre dat gevleugeld
In ons naar verre ruimten streeft,
Doch sterven moet als men 't beteugelt.

Wij stegen twee in 't grondloos licht,
Als duiven die de morgen groeten,
Toen sloeg zij moe de wieken dicht,
En nooit zal ik haar weer ontmoeten.

Liederen en balladen (1911)

Schrijver: Aart van der Leeuw
Inzender: Redactie, 26 mei 2012


Geplaatst in de categorie: verdriet

3.0 met 4 stemmen aantal keer bekeken 556

Er zijn nog geen reacties op deze inzending.


Geef je reactie op deze inzending:

( vink aan als je niet wilt dat je e-mailadres voor anderen in beeld verschijnt)