inloggen
voeg je poëzie toe

Poëzie

1802 - 1841

poëzie (nr. 2.780):

Aan het kasteel van Antwerpen

Ik scheij er zo niet af, als met mijn eigen leven,
En eer ik sterref zal nog menig met mij sneven.

Vondel. Gijsbrecht van Aemstel.


O Vijfhoek, die aan Scheldes-vloed
De troon zijt van de heldenmoed,
Die 't hart van 't Hollands heir doorgloeit,
En aan zijn Land en Koning boeit!
Onoverwinlijk Burchtgevaart,
Waarop Europa wachtend staart,
Gezweept door angst, vervuld met hoop,
Als op den Gordiaanse knoop,
Die Mavors met één bliksemslag
Verscheuren moet als nietig rag.
ô Brandpunt, dat meer lava bergt
Dan 't vuur, dat Heklaas aadren tergt!
ô Kolk, vervuld met ramp en dood,
Zeg, wat verhult gij in uw schoot? -

Zult gij de onpeilbre vuurpoel zijn,
Waar 't oproerkroost aan 't bloedfestijn
Voor 't laatst de duivlen-ziel verzaadt,
Eer 't in de vlammen ondergaat?
Of heeft u 't oorlogslot bestemd,
Om door een muur van staal beklemd,
En door een meir van vuur ombruist,
En door een kogelbui vergruisd,
Te dulden, dat der Franken staal,
Oud-Hollands kroost in zegepraal,
Als rijpe koren maait op 't land,
En op uw trans zijn vendels plant;
Vereend met Londens waterstag
En Brabands onberoemde vlag?

Of zult gij met een groot gerucht,
Uw kruin verheffen in de lucht,
Gelijk de gier op de Alpentop,
Zich opheft met ompluimde kop;
En zult gij in die hemelvaart,
Bij 't daavren van de siddrende aard,
De trotse, ondankbre Scheldestad,
Met al haar huizen, goud en schat,
Haar adeldom en muitziek grauw,
Omvangen met uw reuzenklaauw,
En slingren met gekneusde leên.
Naar Noord en Zuid en Westen heen,
Gelijk een knaap een stuk krijsstal
Vergruist tot spiegels zonder tal,
En schatert met verheugde geest,
Als hij in elk zijn beeldtnis leest?

Geen antwoord, alles boeiend punt,
Wordt aan des dichters vraag vergund;
Uw muur, zo hecht als 't berggraniet,
Is kalm daar 't water rustig vliet,
Dat in der Schelde brede schoot,
Uw ridders krijgstuig brengt en brood.
De schildknaap waakt op muur en schans,
De leeuwenvaan waait van uw trans,
Gelijk weleer in 't strijdens uur
Het Labarum van Stambouls muur.
Maar of ge in schijn het krijgsvuur blust,
En 't beeld vertoont van vrede en rust;
De kalmte, die ge uw ridders biedt,
Is die van 't Thraciesch leger niet.
Geen Rhesus, vleit, van kracht beroofd,
Op 't donzen bed het grijzend hoofd
Tot vorst Ulysses krijgsbeleid,
Dat hoofd van 't zwakke lichaam scheidt,
En met een krans van bloed bekroond,
Aan 't Ithakésche leger toont.

Neen, Held Chassé, der strijdren bloem,
Slaapt op geen duurverworven roem,
En laauwren, rijk aan schoonheid, in.
Als Vader Willem, kalm van zin;
Als de eedle Kroonprins, rijk aan moed;
Als Weimars Hertog, heet van bloed,
En fel vergramd op 't beulenrot,
Waakt hij op 't eeuwenheugend Slot,
Gelijk der wouden-koningin,
De ontembre en forse bos-leeuwin,
Voor 't welpen-tal van zorg doorblaakt,
De duistre rotsenkroft bewaakt.

Plant, Fransen, voor Antwerpens wal,
Uw oorlogsvlag, met luid geschal!
Geen arend siert uw driekleurvaan!
De aan 't burgerbloed gemeste haan,
Die 't strijdblazoen van Lodewijk,
Verscheurde en trapte in 't bloedig slijk,
Verwekt, hoe luid hij kraaien moog,
Met trotse kam en vlammend oog,
In 't hart van d'oude Held geen vrees,
Die d'aadlaar eens de aftocht wees;
En, die de blanke bajonet,
Verkoos voor 't klaatren van 't musket;
En snel, als 't licht der morgenzon,
Steeds kwam en zag en overwon.
De held, die voor geen arend vliedt,
Vreest voor de spoor der hanen niet.

Bestookt dan met uw solfervuur
Het machtig Slot: vergruist zijn muur
Met gloeiend erts en kneuzend lood.
Verspreid in d'omtrek schrik en dood.
Verscheur het vesting-walgordijn,
Vernietig schans en ravelijn,
Demp met uw lijken-tal de gracht,
Verpletter met uw overmacht
De heldenschaar, die u weerstaat,
En in wier gutsend bloed ge u baadt;
Gelijk de voet van d'olifant,
Een leeuwenwelp vertrapt in 't zand.
Hecht, daar ge u aan de moord vergast,
De stormbrug aan de borstweer vast,
En klauter met bebloede kop
De muren van de Vijfhoek op,
En ruk de Vlag van Holland af:
Uw voet betreedt een gapend graf;
Want als de nood het hoogste klimt,
En ieder vlammend tegengrimt,
Dan daalt uit hoger lucht en sfeer
VAN SPEYK, als wrekende Engel neer,
En roept in 't uiterst ogenblik:
‘Mijn Landgenooten, sterf als IK!’
En 't antwoord is een donderknal,
Die gans Europa schokken zal,
En luid doen tuigen bij 't gesteent',
Dat zo veel helden-as vereent:
De moed, die Holland krachten biedt,
Heeft in 't Heelal zijn weerga niet!


De 20 november 1832.

Aan het kasteel van Antwerpen (Rotterdam 1832)

Schrijver: Adriaan van der Hoop
Inzender: Redactie, 24 november 2015


Geplaatst in de categorie: oorlog

4.0 met 1 stemmen aantal keer bekeken 654

Er is 1 reactie op deze inzending:

Naam:
nikki
Datum:
24 november 2015
Ik vind het een heel mooi gedicht.
Maar wel een beetje onduidelijk...

Geef je reactie op deze inzending:

( vink aan als je niet wilt dat je e-mailadres voor anderen in beeld verschijnt)