Onrust.
't Kind schiet uit een zachte slaap;
Verre stormen huilen.
- Moeder, is 't de wind die ruist?
Moeder, is 't de zee die bruist?
Waar zou vader schuilen?
- Meisje, o! heel ver van ons
Zwalpt hij op de baren;
En wie weet waar of zijn schip,
In gevaar van nacht en klip,
Thans mag henenvaren!
- Moeder, hoor, de regen plast
Klettrend op de ruiten.
- Och! ons hindert nacht noch wind;
Maar hij is op zee, mijn kind,
In den stor daarbuiten.
- Moeder, 'k stond aan 't strand en keek,
Toen hij henenvaarde;
Haastig vloog het schip voorbij,
Maar hij lachte nog op mij,
Als hij mij ontwaarde.
- Kind, gij mint uw vader zeer,
O, in storm en regen
Lacht hem, bij het scheepsbestuur,
Ook gewis van ver het uur
Der tehuiskomst tegen.
- Maar, sprak 't kind, zo hij op zee
Eenmaal moest verdrinken,
Ach, dan zou het speelgoed al,
Dat hij medebrengen zal,
In het water zinken!
Zwarte nacht, en storm op zee!
Regen viel bij stromen.
Ach, de moeder zuchtte diep;
Maar het meisje zweeg en sliep
Weer bij zoete dromen.
Gedichten (1870)
Schrijver: Rosalie LovelingInzender: Redactie, 25 mei 2016
Geplaatst in de categorie: rampen