DE WILDE WIND
Deur ‘t haaghout raamt
de wilde wind,
verblind,
zijn reuzensprongen:
en al dat ooit
hem tegenstaat
verlaat
hij, losgewrongen.
Gebogen hier,
gebroken daar,
malkaar
de bomen schenden;
die, scheurende uit
de gronde, huis
en thuis
de gruw* inzenden.
Nu maalt hij hout
en stof en steen
deureen,
en roert daaronder,
met gramme, en al
te hol, te dol
gegrol,
zijn stemmendonder.
Hij steent gelijk
een stier, die raast
en blaast;
die, al ten bloede,
zijn hoornen in
de bomen steekt,
en breekt,
van louter woede.
Hoe schommelt en
hoe rommelt hij,
voorbij
de bos, gebezen*!...
Wie durft er, als
zo'n wilde wind
begint,
onwaakzaam wezen?
- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
gruw - schrik, afgrijzen
bijzen - stormen, snel vliegen
Rijmsnoer 26-27/1/1897
Schrijver: Guido GezelleInzender: Lau Kanen, 7 juli 2003
Geplaatst in de categorie: natuur