DE WINTER
De Winter heeft, hoe grijs van kin,
Een kleur als melk en bloed.
Hij tafelt lang; schenkt naarstig in;
En 't maal bekomt hem goed.
Hij ploegt, hij delft, hij snoeit, hij plant,
Door buldervlaag, noch sneeuw vermand;
En zorgt voor 't bloembed zo getrouw,
Of Flora's kus hem lonen zou.
Als 't ijs de trage plas houdt staan,
Ontsluit hem de Eer haar spoor:
Hij zweeft kunstkleurig op de baan
De schaatsenrijders voor;
Of schuift een Meisje in de slee,
En zwiert er als een veder mee:
Het lacht, en tart tot sneller vaart,
Haar speelnoot achter 't rinklend paard.
Zijn haarstee lokt de jeugd bijeen;
Zij wemelt om zijn stoel.
Hij pleegt terwijl zijne oude leên,
En schatert in 't gejoel.
Een sprong in 't ronde mag hij wel,
Doch voegt zich liefst bij zang en spel;
Of kort de nacht met gul gejok,
En heeft gene oren voor de klok.
Omsingle 't West, met slibbe en plas,
Zijn ongenaakbre stulp,
De Tijd gaat met geen trager pas;
Dank zij der Muzel hulp!
Gemis wordt in genot verkeerd,
Als 't Oosten op zijn beurt regeert;
De vorst het grondloos pad bestraat,
En vriendschap weer uit buren gaat.
Wie dan de Winter lastren mag,
WIJ roemen 't geen hij doet!
Zijn lange nacht, zijn korte dag
Besteedt de Grijsaard goed.
Hem zij, bij ONS, tot eerbetoon,
Een krans van palmgroen aangeboôn;
En klank van gouden snaren zweev'
Door 't feestgeroep: 'De Winter leev'!'
Inzender: E.T., 28 november 2003
Geplaatst in de categorie: jaargetijden