inloggen
voeg je poëzie toe

Poëzie

1767-1813

poëzie (nr. 573):

WELDADIGHEID

Neen! ’t mensdom is nog niet verloren!
Nog zijn er sterren in deez’ nacht,
Waar ’t ranke bootje hulp van wacht!
Weldadigheid doet nog haar stem aan de aarde horen.
Die bloem, geteeld uit godlijk zaad,
Spreidt nog haar geur in Neêrlands luchten;
En hoe het mensdom ook moet zuchten,
Zij blijft ons hart ten toeverlaat.

Verdelger! schiet vrij af uw donder,
En maai de volken weg, als gras;
’k Sta toe, dat u uw slavenras,
In ’t slijk, in goud gekneld, gelijk een God bewonder’:
Gij komt, en de aarde rookt van bloed!
Weldadigheid daalt uit de hoge,
Om weêuw en wees de traan te drogen,
Die gij, verdelger! storten doet.

De Piramide, in ’t zweet der volken
Gesticht, pers’ vrij elks eerbied af;
Mijn oog ziet in haar slechts een graf,
Schoon zij haar kruin verheft door ’t dundoek van de wolken.
Maar zeegnend, dankend zie ik neer
Op ’t veld, waarop een zee van koren
Haar liefelijk geruis doet horen,
En ’k denk daar aan gene eerzuil meer.

Ik, Priester van de Zang-godessen,
Ik spreek onfeilbre oraklen uit!
De God der dichtkunst stemt mijn luit,
Onsterflijk zijn haar gouden lessen. –

Verdelg vrij de aard’, Philippus' zoon!
Ras zult ge in Babels muur bezwijken;
Maar op het graf van koninkrijken
Ruist nog der Dichtren heldentoon.
Ja! eeuwig, machtig, onverderflijk
Klinkt nog uw lied, Thebaanse Zwaan,
Athene en Sparta zijn vergaan,
Maar Maro, Flakkus, zijn onsterflijk. –

De vlam, die in de Dichter brandt,
Is ’t heilig vuur in Vesta’s koren:
Waar is hij, die haar gloed kan smoren!
Geen God legt de genie aan band.
Des Dichters geest klieft lucht en wolken!
Wat raakt het hem, of de aard’ hem roemt;
Of hem het graauw verheft of doemt?
Stoort hij zich aan ’t gebas der volken?

Ja, Caesar! de aarde aanbidde u vrij:
Ik vloek uw plondren en vernielen;
Mijn hart blijft voor Lascasas knielen,
En Howart is een God voor mij. –

Weldadigheid! uw zoet verrukken
Verstompt, vernielt de pijl der smart;
Behoefte van ’t gevoelig hart
Geen taal heeft woorden om uw wellust uit te drukken:
De dankbre traan, die ’t weesje schreit,
Door u ’t gebrek, de dood onttogen,
Zijn paarlen, waarvan ’t Alvermogen
Voor u een zegekroon bereidt.

Ach! zie die moeder ginds versmachten;
Haar telgje aan de uitgedroogde borst
Verteert, vergaat, en sterft van dorst!
Wie is gewaardigd om haar smarten te verzachten?
Snelt aan, gelukkigen! snelt aan;
Wat wellust is aan u beschoren?
Gij komt ! – de moeder is herboren!
Gij komt! – en ’t wichtje lacht u aan.

Verkwiklijk, als een zomerregen,
Zacht, als een blijde lentelucht,
Mild, als een dauw, die ’t veld bevrucht,
In ’t statig avonduur op ’t landschap neergezegen,
Zijt ge, o weldadigheid! uw gloed
Doet veerkracht in ons harte dalen,
Gelijk een bundel zonnestralen
Natuur in ’t Noord herleven doet.

Ach! wat, wat toch is ’t menslijk leven,
Zo niet de Godheid in ons hart
Die zucht tot bijstand in de smart,
Die drift tot redding aan het mensdom had gegeven?
Daar stort in ’t nat een zuigling neer;
o Wat geluk mag mij gebeuren!
Ik kan het aan de stroom ontscheuren,
En geven ’t aan de moeder weer!

Zij drukt me aan ’t moederlijke harte,
Omklemt haar zoon, stort aan mijn voet!
Haar oog ontspringt een tranenvloed,
Nu sprakeloos van vreugd, weleer van angst en smarte:
Zij juicht! gaat dankend van mijn zij!
Zij juicht! – de daad, door mij bedreven,
Heeft hoger wellust mij gegeven,
Schonk hoger zaligheid aan mij.

Ja, rein, als leliën der dalen;
Ja, zuiver, als der duiven gloed;
Verfrissend, als een zilvren vloed,
In ’t brandend Afrika, voor hen, die dorstig dwalen;
Sterk, als ’t gebergte op de aard verspreid;
Ver boven hopen, wanklen, vrezen,
Zijt, waart ge, en zult gij eeuwig wezen,
o Godlijke Weldadigheid!

De rode bast der kostbre bomen,
Die Peru ons tot redding schikt,
Heeft minder lijdenden verkwikt,
Deed minder levenskracht de zieke in de aadren stromen
Dan ’t weldoen kracht schenkt aan ons hart;
De weldaad is een dierbre balsem
Der ziel, wanneer de giftige alsem
Van wrevel opschiet in de smart.

De Chrysalide, in ’t web besloten,
In ’t kostbre graf van zijde en goud,
Door noeste arbeidzaamheid gebouwd,
Ontspint daar d’ eedle schat, uit eigen borst gevloten!
Daar is het, dat zij werkt en leeft;
Daar weeft ze, in haar geheimvol duister,
D’ onschatbre dos, die gloed en luister
Aan Vorsten en aan Schonen geeft.

Daar weeft zij, voor ’t heelal verborgen:
Het loon is daar! zij breekt haar cel;
Ontstijgt haar graf, golft, als kapel,
In ’t stromend zonnelicht, op vleuglen van de morgen.
Ook zo verbergt ge uw werk aan de aard’,
Weldadigheid geen lofgezangen,
Geen dank wilt gij tot loon ontvangen;
Gij blijft u zelve, uw adel waard.

Weg dan met loon! – neen, in u zelven,
In eigen hart, Weldadigheid!
Hebt gij u ’t edelst loon bereid:
Uit eigen borst weet gij dat loon u op te delven.
Wee hem, die schandlijk loon verlangt!
Neen, neen! gij zult u niet verlagen,
Door voor de wellust loon te vragen,
Die ge uit uw weldoen zelf ontvangt.
Ja, eenzaam, ongezien van de aarde,
Verkwijnt de plant in woestenij!

Maar Humbold komt; de maatschappij
Ontvangt haar uit zijn hand, als een geschenk van waarde,
Gij, Mensenvriend! treed in dit dal,
Dring in deez’ hut, deez’ kluis vol zorgen;
Dáár ligt een diamant verborgen,
Die ’t mensdom luister schenken zal.

De berg, een zoon der wilde golven,
Met marmer, ijs, graniet omschorst,
Besluit wel, in zijn diepe borst,
Een rijke mijn van goud, maar ’t ligt onopgedolven:
Na eeuwen treedt de kunst hervoor;
De bergschors zwicht voor haar vermogen;
De gouderts, aan zijn nacht onttogen,
Stroomt eenslags nu de wereld door.

Die berg zijt gij, gij woekeraren!
Koud, hard zijt ge, als der bergen rand;
Geen laafdronk vloeit ooit uit uw hand;
Besloten in u zelf, blijft ge op uw goud slechts staren.
Maar ziet nu hij uw sterfbed rond;
Daar naadren zij, uw dartle neven,
En ’t goud, waar voor ge uw ziel zoudt geven,
Stroomt nu, verbrast, langs dis en grond.

Ach! waarom ver van u verstoten
De wellust, voor geen schatten veil,
Die nooit beschrijfbre vreugd, om ’t heil
Van andren, door uw’ schat, uw weldaân te vergroten?
Thans is het in uw binnenst’ nacht;
’t Is koud, ’t is winter in uw boezem;
Doet wel, en straks ontluikt de bloesem
Der bloem, door ’t weldoen voortgebracht.

Die deugd is u als ingezworen,
Mijn Landgenoten! gij gevoelt
De wellust, die het hart doorwoelt
Van hem, wie de eedle taak van weldoen is beschoren;
Gij komt, gij redt, wat zalig lot!
’k Verlies me, ja! daar rijst Gods tempel!
Gij, ingewijden! drukt de drempel;
Daar, waar het weldoen leeft, is God.

Schrijver: JAN FREDERIK HELMERS
Inzender: JM, 25 november 2004


Geplaatst in de categorie: moraal

3.0 met 11 stemmen aantal keer bekeken 7.183

Er zijn nog geen reacties op deze inzending.


Geef je reactie op deze inzending:

( vink aan als je niet wilt dat je e-mailadres voor anderen in beeld verschijnt)