inloggen
voeg je poëzie toe

Poëzie

1878- 1929

poëzie (nr. 3.837):

WANNEER IK STERVEN ZAL

Wanneer ik sterven zal (o glimlach om de vreze
en om 't begeren dat ik eindlijk sterven zou!):
neem dan dit pijnlijk boek; wil deze verzen lezen
waarin ik u miskenne, o vrouw.

- Ik weet: gij zult er niets dan bitters ondervinden;
niets dat u om de zwaart der dode ontgoochling troost:
slechts 't hunkren naar de duizendvoudige beminde
dat zijne schroei'ge zuchten loost;

slechts om uw trouwe zorg de wroeging, te vermoeden
dat gij hem niets dan uwe schoonheid geven mocht:
de onverzaadbaar-zatte' en spijt'ge levens-moede
die aldoor heter leven zocht;

hij die van u de dolste en wreedste gaven eiste
en die in uwe schoot het àl-bezit bejoeg,
maar, wreed en laf, tot in uw troostende armen krijste
om de onmacht die hem sarrend sloeg.

Gij zult er niets in vinde', o vrouwe, dan de wrake
dat hij geen wonden beet dan aan ùw liefde-mond,
en dan de wrok, dat naast zijn blakerende wake
hij steeds ùw angst'ge wake vond.

Gij zult er niets, helaas, gij zult er nimmer horen,
zelfs geen gekreun dat om uw medelijden smeekt;
slechts, waar 't de duisternis van uw getreur komt storen,
een maatlijk dropke bloed, dat leekt;

niets dat u node naar een eindelijke stilte
gelijk van verre een bron naar lafenisse noodt:
slechts aan uw hoofd, o gij die leest, de hete kilte
der laatste koorts van vóor de dood;

slechts aan uw arrem hart de wrange angst der vrage
wat gij dan ooit, voor wie dit dichtte, zijt geweest,
en dan - de zekerheid een eeuw'ge doem te dragen,
o gij die deze verzen leest...

- En toch... - Wanneer ik sterven zal (o geerte en vreze!)
en om uw kommrend hoofd de dode-wake fleemt,
en gij dit brallend boek, om niet alléén te wezen,
ter bleke en moede handen neemt;

en gij zult lezen, en de bitterheid zal rijzen
in al haar strakheid aan uw mager weeûw-gelaat;
en gij zult voelen, gij die mij niet kúnt misprijzen,
het smaden dat u tegenslaat;

en gij zult verder gaan, en vers na vers zal branden
ter fellre kone en in het traanloos oog-geschrijn;
en 't boek zal worden gelijk lood in uwe handen,
die bleek en moede en machtloos zijn:

dàn zult ge - armzaliger dan wie het ergste leden,-
dan zult gij nóg, o mijne vróuw, me wezen góed.
En gij zult zien hoe 'k lig, mijn leven uitgegleden
tot bij het laatste zweet en bloed;

gij zult de grauwe lok van voor mijne ogen keren
en zien hoe nóg de drift zwart om mijn schalen kringt;
hoe, nors van vragen en vertrokken van begeren,
de laatste kreet mijn lip verwringt.

Maar gij en zult geen woorden zoeken, die vergeven;
geen zoenens-tranen zelfs ter zoete tuigenis
dat deze slechte dode uit uw vernietigd leven
in eeuwigheid verscheiden is;

gij zult uw hand niet meer aan 't zwijgend hart me leggen:
gij weet hoe 't aan uw schrik zijn laatste bonzen sloeg;
want reeds, o vrouwe, hoort ge uw hart de woorden zeggen
die u de laatste zorge vroeg.

Gij zult, in nieuw ontroere', het boek ter zijde laten;
een zoet gepeinzen wekt een nieuwe tederheid;
en gij zult voelen hoe mijn doem tot niets kon baten,
omdat gij toch mijn vróuwe zijt;

gij zult het weten, en een tomeloze liefde
zal zwellen in uw borst en kroppen in uw keel,
en uit wat meest u kwelde en u het innigst griefde
wordt u het hoogste heil ten deel.

Want hoe ge, toen gij laast, ter borst moest voelen nijpen
de pijn van wie, miskend, zelfs om zijn onschuld treurt:
veel beter dan ik-zelf zoudt gij mijn woord begrìjpen
dat nóg in trots het hoofd u beurt.

Gij, de een'ge die mijn rustloos hart hebt voelen kloppen
gelijk een zoete last aan 't eigen vragend hart:
gij weet hoe 'k machteloos weende, en - hoe de doop der droppen
U heilig miek van mijne smart.

Omdat ik slechts aan ú mijn driften zou verzaden,
was 'k, onverzaadb're zatte, uw duld'ge schoonheid moe;
en 'wijl mijn dorre mond uw jonst'ge lip versmaadde,
ging mijn begeren àndre toe;

maar gij alléén toch weet de kreten van mijn vreugde
al hadde ik ze in mijn waan ook àndere gewijd;
maar niemand had, wat van mijn toorn u 't meeste heugde:
ùw eigen schone zékerheid;

de vlammen-schone zekerheid waar de Getuigen
- hoe fel de gesel strieme en 't onbegrijpen spott' -,
bij de onverdiende schand waar blijde ze onder buigen,
ter hoogt' meê rijzen van hun God.

- Want gij, ge weet, mijn vrouw, de allenige te wezen
aan wie 'k de volle maat van heel mijn wezen gaf...
Daarom, wen 'k sterven zal, wil deze verzen lezen
zo onuitsprekelijk-droef en -laf,

- daar gij alleen, mijn lieve lieve, in u kunt voelen
hoe heel het boek van mijne en ook úw liefde gloeit,
en in úw oog alleen misschien 't geween zal zoelen
dat, wen 'k dit schrijf, mijn schale schroeit...

De Modderen Man (1909 - 1915)

Schrijver: Karel van de Woestijne
Inzender: Redactie, 2 maart 2020


Geplaatst in de categorie: spijt

4.0 met 8 stemmen aantal keer bekeken 2.803

Er zijn nog geen reacties op deze inzending.


Geef je reactie op deze inzending:

( vink aan als je niet wilt dat je e-mailadres voor anderen in beeld verschijnt)