inloggen
voeg je poëzie toe

Poëzie

1898 - 1936

poëzie (nr. 4.112):

De dienstmaagd

Niet uitgestoten en niet opgenomen,
Geen vreemdeling en toch niet een der hunnen,
En niets haar eigen, alles gunst of leen.
Zij zijn de meesters en zij kunnen
Altijd haar leven binnenkomen,
Dat zij, zo altijd eenzaam, nooit alleen,
Niets houden kan voor zich en om zich heen.

Waar zou zij heen gaan? Midden op de vliering
Heeft men een kleine ruimte afgeschoten,
Haar kamer genoemd;
Verschoten doeken dienen voor versiering,
De wapperende deur kan niet gesloten
En het behang is grof gebloemd.

Zij heeft zo naar een fijn gewaad verlangd,
Een hemdje van baptist, dat ’t eigne teedre
Afhouden kon van de gehate kleedren,
Waarin het klam, aanklevend hangt
Als geur: dat zij een deel zijn van haar loon.
Eerst als zij alle afwerpt, wordt zij zuiver
Zelf en bevrijd, maar dan drijft haar een huiver
In ’t kille bed, dat haar als vreemde ontvangt.
Wat geeft haar dan het weten: ik ben schoon.
Vreugde niet meer, alleen een niet vergeten
Verloren rijkdom, lang geleên bezeten.

Er is geen avond, waar zij na haar dagen
als bij vertrouwde liefde, bijna onbemerkt
Kan toeven, want haar arbeidsjaren vragen
Waarom zij leeft als zij niet werkt;
Als meesters die niet dan aan hen verschulde,
Door hun gunst toegestane vreugden dulden.

Haar zijn ligt open. In vele eenzaamheden
Had zij ’t verstrooide leven nog bijeengewonnen…
Uit een verlatenheid die elk kan overtreden
Wordt dit teer weefsel niet gereedgesponnen,
En anders weten zíj wel met getoond verachten
En hoon voor haar doorwaaktheid te verkrachten
De nauwlijks opgerichte trots uit nauwe nachten
En de bevrijding die begon.

Archipel IV (1923)

Schrijver: Jan Jacob Slauerhoff
Inzender: Redactie, 5 januari 2021


Geplaatst in de categorie: individu

4.0 met 10 stemmen aantal keer bekeken 2.341

Er zijn nog geen reacties op deze inzending.


Geef je reactie op deze inzending:

( vink aan als je niet wilt dat je e-mailadres voor anderen in beeld verschijnt)