Psalm 120
Een psalmliedt Davids
1.
Als ick met ancxten ben bevanghen
Roep ick tot God met groot verlangen,
Want hy tot mijn gebet ootmoedigh
Verleent m'altijts een antwoord' goedigh.
2.
Van lippen die niet doen dan lieghen,
End' tonghen listich om bedrieghen,
Verloss' o Heer mijn arme siel:
Op dat haer ghift my niet verniel'.
3.
Wat voordeels kan dy daer van komen,
Du leughenaer? wat salt dy vromen,
Dijn tonghe ghiftich ende vinnich,
Vol schalckheyts ende dobbelsinnich?
4.
De leughens uyt dijn mont ghegoten,
Sijn scherpe pylen afgheschoten,
Van eenes stercken schutters handt,
Oft als genevers kolen brandt.
5.
Och hoe verdriet het my in't herte,
Wat is my dit een bitter smerte,
Dat ick hier dol' in Mesechs hutten,
End' onder Kedar my moet schutten!
6.
Ach ick onsalich: my is banghe,
Dat ick hier woonen moet soo langhe,
By lieden die stuer ende wreet,
Vred' ende vrientschap hebben leedt.
7.
Want als ick slechts beghin een rede,
Van vrientschap oft van goede vrede,
Sy gaen hun stracx ten kryghe rusten,
Daer sy alleen haer in verlusten.
HUIDIGE VERSIE
PSALM 120
Een psalm van David
1.
Roep ik in mijn nood tot de Heer,
Hij geeft mij antwoord.
2.
Bevrijd mijn ziel, Heer,
van lippen die liegen,
van de tong die bedriegt.
3.
Wat zal je straf zijn,
Bedrieglijke tong,
En wat je straf nog verzwaren?
4.
Pijlen, gescherpt voor de strijd,
En dan gloeiend houtskool van brem!
5.
Ach, dat ik moet wonen in Mesech,
ver van huis bij de tenten van Kedar.
6.
Te lang al woont mijn ziel
Bij mensen die vrede haten.
7.
Spreek ik woorden van vrede,
zij willen oorlog.
Het Boeck der Psalmen Davids (1580)
Schrijver: Marnix van Sint AldegondeInzender: adm, 11 juni 2007
Geplaatst in de categorie: religie