Z A A I D H E D E
Aarde, laat uw' lenden open-,
onder schare en riester, gaan;
laat de zaaite, erin gedropen,
regen, locht en zonne nopen
om, gekeend, weer op te staan.
Doch, wat zal ‘t der zaaiten baten,
regen, locht en zonneschijn:
arbeid, in en uit der maten;
's mensen doen en ‘s mensen laten,
heet ze God niet leefbaar zijn!
Grimme nachten, bange dagen,
nat en droge, koud en heet,
wolkenbreuken, donderslagen,
mussen, wormen, hagelvlagen
staan, onwillig, al gereed..
Hoe dan zult gij, arme kenen,
leven kunnen, ongestoord,
die nu zit in ‘t land verdwenen,
vast en veilig, als gij henen-,
eenmaal, uit der molden boort?
Here God, die hebt geschapen
levinge ons, in de aarde, ‘n laat
niet, wanneer de zaaiers slapen,
over nacht, des vijands knapen
deren ‘t ingezaaide zaad!
Vogelnebben, hoendertenen,
wormen, onkruid, allertier;
hagelslag en donderstenen,
grijmtauwe, ate en roest, medenen,
scha en water, scha en vier:
Al zo waar als God, verrezen
van de dood, is opgestaan,
moet het altemaal, na deze
krachtloos op dit koren wezen,
‘t geen de vijand heeft gedaan.
Rijmsnoer (oktober 1897)
Schrijver: Guido GezelleInzender: Redactie, 13 oktober 2007
Geplaatst in de categorie: natuur