Een dreupel poësij
Aan Gustaf Verriest
Hoe blij is de arme vogel toen
hij, lange lang geboeid,
weerom zijn vlerk mag opendoen
en in de hemel roeit!
En hoe is 't arme viske blij,
dat, in mijn net gepakt,
half dood gesperteld, los van mij,
weerom in 't water smakt!
Het gouden vliegsk' hoe blijde ruist
het, werk- en worstelensmoe,
wanneer ik zijn gevang, mijn vuist,
ontluikend opendoe!
Zo blij en is mijn ziele niet,
maar zeven maal zo blij,
wanneer ik, moe en mat, geniet
een dreupel poësij. -
In 't vrij bewind des vogels en
in 't koele ruim daarvan,
en 'k weet niet waar ik nog al ben
wanneer ik dichten kan:
't gedacht springt als de vis, die zeer
in 't waterkrystalijn
blank blinkt en weerom blinkt, aleer
'k hem wel gewaar kan zijn;
bepereld als het vliegske, licht
en schitterend in de zon,
zo vliegt en lacht het los gedicht
met zijne Dichter ton:
neen, blij en is mijn ziel toen niet,
maar is iets meer als blij,
wanneer zij, God zij dank, geniet
een dreupelke poësij!
Gedichten, gezangen en gebeden en Kleengedichtjes (1858-1859)
Schrijver: Guido GezelleInzender: Redactie, 10 november 2014
Geplaatst in de categorie: literatuur