DE KABOUTERS.
't Lag 'ne man te slapen,
't hoofd op zijne vracht,
t'midden van een kerkhof
binst 'nen zomernacht;
door de donkere tronken
't lijzig windje zong,
en op de oude kerke
d'heldere mane schong.
Twaalve sloeg de klokke,
't ronkte en 't zong in 't rond,
en . . . . een aardig dingen
sprong van uit de grond.
Licht gelijk een pluimke,
rood van top tot teen,
't wipte als op een vere
't danste op zijn een been.
Nog een, nog een, 't krielt er,
lijk een mierennest,
wippende op de graven,
springende om ter best ;
't oud portaal gaat open,
licht stroomt uit de kerk,
de orgel speelt, ze dansen
houp! van zerk op zerk.
Duizelig wendt de walze,
wervelend woedt de drom,
en de slaper zag ze
dringend winken: kom!
Maar daar kraait een hane:
't dwerlend heir verdwijnt,
en ter Oosterkimme
't morgenrood verschijnt.
Gedichten (1909)
Schrijver: Albrecht RodenbachInzender: Redactie, 11 november 2014
Geplaatst in de categorie: mystiek