inloggen
voeg je poëzie toe

Poëzie

1756 - 1831

poëzie (nr. 2.802):

De Afgod

Een arme heiden boog gedurig voor zijn god,
Een houten beeld, reeds oud en, mooglijk, half verrot,
Maar door de verfkwast met wat kleuren overstreken.
Daar lag hij diep bedroefd op ’t ijvrigst voor te smeken.
Ach, zei hij, Huisgod, die mijn vader jaren lang,
En ik bijzonder ere, en aan wiens knieën ik hang,
Zie toch mijn armoe: ’k heb geen brood om bij te leven,
Verschaf mij nooddruft, ach! gij immers kunt ze geven.
Te werken heb ik niet, en ’t hongren valt zoo hard;
Och wist ge eens bij gevoel, hoe jammerlijk het smart!
Een halve daalder slechts zou me immers recht verrijken ,
Daar had ik alles mee. — ô Laat me niet bezwijken.
Zie hier een lege beurs, die leg ik voor u neer;
En vul die, ’k ben hier na een half uur rustens weer.
Denk, wat ik aan u deed om u mooi op te schikken,
Dat ge in die boomgaard niet meer vooglen zou verschrikken,
Maar hier een God zijn, die, bezat ik geld als zand,
Bewierookt worden zou, zo goed als een in ’t land.
Zo sprak hij, en vertrok vol eerbied in ’t verwachten,
En keerde een poos daarna, vervrolijkt van gedachten;
Hij at, verzekerd van een kleine handvol geld,
En had het bakkerswijf daar weer op uitgesteld;
Ja zelfs ook onderweg zich schoenen laten meten,
En was zijn armoe in de zoete hoop vergeten.

Nu kwam hij weer. — De beurs was plat, en niet een duit,
Hij schudde wat hij kon, geen enkel’ viel daar uit.
Nu was hij raadloos en wanhopig. In verwoedheid
Grijpt hij de afgod aan: Erkent ge zo mijn goedheid,
Gij, onbarmhartig beeld, dus zegt hij, lig daar neer!
Nu krijgt gij nooit van mij de minste vriendschap meer.
Indien gij nukken hebt, ik ook dan heb mijn nukken.
Paf, zegt hij, smijt het om, en ’t valt in duizend stukken;
Hij zelf, hij schrikt er van. — Maar ’t glinstert op de grond,
Daar liggen patakons bij menigte in het rond!
De holle buik van ’t beeld hield geld in zich besloten,
En de oopning was voor ’t oog met lood weer toegegoten.
Het beeld was redloos weg aan splinters; maar de schat
Behield de arme man die ’t lelijk ding bezat.

Mijn vriend, hebt ge ook niet wel een afgod waar ge aan offert;
Hetzij dan ’t geel metaal dat ge in uw schatkist koffert;
’t Zij ’t ijdle pronkbeeld van geleerdheid zonder baat,
Met stijve staatsamaar en strakgeplooid gelaat;
’t Zij eerzucht, roemdorst, of al soortgelijke grillen
Waar we allen meestendeels ons leven aan verspillen;
Of wat het zijn mag daar ge uw heil van wacht, wellicht
Voor slooft en arbeidt als een eerste en duurste plicht?
Och, ieder heeft doorgaans zo’n popje dat hij huldigt,
Als waar hij ’t boven God zijn ganse ziel verschuldigd.
Ga in u zelf, doorzoek uw boezem en gedrag,
En zalig, die er zich geheel van zuivren mag!
Weet zeker, dat het u nooit zegen toe zal voegen,
Laat af, van voor dat ding in ’t oud gareel te zwoegen,
Maar grijp het moedig aan, en brijzel ’t gans tot gruis,
Zo komt u van omhoog de ware zegen thuis.

Naklank (1832)

Schrijver: Willem Bilderdijk
Inzender: Redactie, 20 december 2015


Geplaatst in de categorie: religie

4.0 met 3 stemmen aantal keer bekeken 1.103

Er zijn nog geen reacties op deze inzending.


Geef je reactie op deze inzending:

( vink aan als je niet wilt dat je e-mailadres voor anderen in beeld verschijnt)