Trouw.
I.
Een lindeboom stond diep in 't dal
Van boven breed, van onder smal;
Daar vrijdden zaâm, in eer en deugd,
Twee Liefjes in hun zoete jeugd.
'Vaarwel!’ zoo sprak hij droef tot haar:
'Ik moet nu scheiden zeven jaar.’
- En waar' het veertien jaar, mijn vrind!
Mijn harte nooit een ander mint! -
II.
Wel op din dag, na zeven jaar,
Vlocht zij zich bloempjes in het haar:
- Nu komt mijn Liefste trouw en goed,
Ik ga verheugd hem in 't gemoet. -
En toen zij kwam in 't groene woud
Sprong daar een ruiter uit het hout:
'Zo eenzaam u in 't bos gewaagd?
En zeg, wat schreit ge, zoete maagd?’
- Ik schrei, dat ik mijn beste vrind
Na zeven jaar niet wedervind! -
'Ik reed pas gistren door een stad,
Waar, wie U trouw zwoer, Bruiloft had!’
III.
'Wat wenst gij hem voor smart en leed
Nu hij zijn trouw brak en zijn eed?’
- Ik wens hem zoveel heil en vreê,
Als korrels zijn in 't zand der zee.
- Ik wens hem zoveel lust en kracht
Als sterren blinken in de nacht! -
IV.
Daar trok hij van zijn vingerling
Een brede, louter gouden ring:
Die wierp hij 't meisje in haar schoot; -
Een tranenstroom dat ringske omvloot...
'Droog af uw oogjes, liefste vrouw!
Ik ben het zelf - en even trouw!’
Inzender: Redactie, 13 maart 2016
Geplaatst in de categorie: huwelijk