inloggen
voeg je poëzie toe

Poëzie

1863-1923

poëzie (nr. 603):

Nachtbloesems III

III

Het duister omhuifde de velden;
Droef dwaalde het maantje omhoog,
En droef zag het steeds op ons neder,
Als met een brekend oog.

Wij doolden te zaam door de velden;
Wij hadden elkander zo lief!
Ik zoend' haar, en 't zoeltje lispte:
`O, jij diefje, o, zoentjesdief!'

Plots klonk er een lach in de halmen;
Zij schrikte, en vlug vloog ze weg:
`Wie zou toch ons durven bespotten,
Daar ginds in het koren, zeg?'

Ik zeide: `misschien wel een sater,
Een satertje, dat mij benijdt.'
`Die zag ik nog nooit in het koren,
Hoe lang we ook hier hebben gevrijd.'

`Wat beef je, mijn liefje, wat beef je?'
`Och toe, ach laten we gaan!
Ik ben zo bevreesd voor dien sater,
Dat satertje daar in het graan.'

We gingen zo gauw als we konden,
En hoog in de lucht zag de maan,
Hoe droeve ook in 't eerst zij staarde,
Ons vrolijk-spottend aan.

Schrijver: Louis Couperus
Inzender: D.H., 4 januari 2005


Geplaatst in de categorie: emoties

2.0 met 14 stemmen aantal keer bekeken 3.334

Er zijn nog geen reacties op deze inzending.


Geef je reactie op deze inzending:

( vink aan als je niet wilt dat je e-mailadres voor anderen in beeld verschijnt)