Hier klopt het marmer met een levensslag,
Pulseert de scheppingsdaad in pracht van bloei,
Waar overweld'gend rijst in hoge groei
Het heerlijk godenlijf met mild gezag.
Wat toch het dwepend oog bepeinzen mag?
Waarhenen stroomt het rustige gevloei
Van de' ernstig-zachte godenblik? Wat boei
Omsluit zijn zinnen in die kalme lach?
En aldoor…
Zoals een man na jaren wedervindt
Oudtere relikie, zijn jonge beeld:
Onder de blonde val van vlossen weeld'
Dat zuiver oog dat God in moeder mint, -
Zo door het floers der eeuwen, dat haar blindt,
En 't wee der wereld, dat haar u verheelt,
Zovaak glimp van geluk de schemer deelt,
Groet ziel van ver u, als die man dat kind:
O ziel, o glans…