Ze ziet haar brede borste' als blanke beukelaren,
Ze ziet haar schoud'ren sneeuw, haar wangen zongeroost,
Ze ziet de wederschijn van 't welig goud der haren...
En raadt zich zelve schoon, en glimlacht zacht, en bloost.
Zo staat zij lange tijd in zelfverliefde dromen...
Totdat een vallend blad de waterspiegel roert...…
o Bralle broeiïng van het schroeiïg-hete haar
dat ge als de kromme vlam van ene toortse torste';
uitdagend dreigement der driest-gedragen borsten;
o buik die glooit en glanst gelijk een beukelaar:
- zó kenden ze u.…
En ginder staat het zwart en zwaar
Kasteel van duizend duistre twijgen,
Staat de oude trotse beukelaar
Alleen in 't starrenlicht te zwijgen,-
Zijn machtig mateloos gevaart'
Droomt van de hemel en de aard.…