Zo daar ooit een blomke groeide
over ‘t graf waarin gij ligt,
of het nog zo schone bloeide:
zuiver als het zonnelicht,
blank gelijk een lelie blank is,
vonklende als een rozenhert,
needrig als de needre ranke is
van de winde daar m' op terdt,
riekend, vol van honing, ende
geren van de bie bezocht,
nog en waar ‘t, voor die u kende,
geen dat…
Blomkes, lieve blomkes zoet,
die uw hartjes open doet
bij de eerste morgengroet,
schitter in mijn zangen;
Beekske, klappend beekske klaar,
dat uw blanke waterbaar
over 't zand laat varen, dáár,
vaar ook in mijn zangen;
Hellemende nachtegaal,
gij, gij spreekt de dichtertaal,
laat uw bossen, kom eenmaal
helmen in mijn zangen;…
Maar luistrend naar de stilte
En dromerig van dat blomken broos,
Rees in mijn ziele, moe gezocht,
Een goedheid, die geen mens vermocht:
Berusting eindeloos.…
Ach, blomke, vlucht
den schoot weer in,
die schaars u kwam
te baren:
te schone is en
te liefgetal
‘t getintel van
uw' blâren!
De mensenzoon
zijn' ronden gaat,
hij zoekt, de God-
vergeten,
zijn' boosheid aan
Gods goedheid en
uw' schoonheid af
te meten.…