Er liep een dierken op mijn hand,
Zo kleen, zo bitter kleen!
Hoe was het daar wel aangeland?
Waar wilde en mocht het heen!
't Liep onder, boven, hier en daar,
En 't stropte dikwijls aan een haar,
En 't weerde en 't woelde zich half dood;
Dan riep het eindlijk in zijn nood:
‘Och God! och God!…