De oude man betreedt begraven jaren
in de crypte van een dorpsidylle.
’t Noodlot zit hem dichter op de hielen,
dáár waar giftige adders glibberend paren,
met de schimmen van verwrongen eiken
en de contouren van de kromste bomen.
Die als stille wakers ’t dorp omzomen
waar huisjes onder ’t juk van tijd bezwijken.
Leeg, lukraak geplaatst en ingevallen…
galstenen in zijn brein mijnheer
hij voelt ze barsten, zijn vingertoppen verstoppen tot
luchtloze hagedissenstaarten hangen als
afgeknipte marionettenkoorden zichzelf te strikken,
tot hoorngeschal weerklinkt
dan buigt hij wel, bovenop de zoldering,
voor de Styx met zijn bassend gedamp
in de zwaarste orkestratie hoort men
zijn fijnstbesnaarde elegie…
Ik ben het hart voor 't lijdend hart,
de hemelspiegel van de smart,
ik ben 't asiel der hysterie,
bibliotheek der elegie,
ik ben de vrouw der verre min,
traditioneel als hartsvriendin;
ik speel al eeuwen hier mijn rol
mijn hart hangt hoog, lijkt boordevol,
want elke straal is lange brief
ad libitum voor elke lief:
Pierrot, Pierrot, heb je…
Paardenpoten trapp'len, draven
boven graven, boven graven,
boven heil'ge eeuwigheid
lalt en bralt de nieuwe tijd,
strijdt en stuwt het kermend heden,
met zijn vloek en zijn gebeden,
met, als laatste elegie:
‘L'au-delà?’ - ‘Oui, mais Ribby....!’…