najaarszon
en van ’t puurste goud
of de zomer niet scheiden wil,
nog even draalt
om zijn bloemen
en bladerdracht weg te geven…
uiteindelijk wint toch de herfst
met storm en regen
en vallen ze vlug de blaren,
die moe gehangen
hij neemt bloemenkelken mee
dor en uiteengereten
kleuren veranderen
van fel naar zacht
stoere eiken
worden kale gebinten…
van de vlokken
In de haard het hout in blokken
Met blauwe tongen, de heilge geest
En knetterend gespat, gesis
Nu weet ik weer hoe ‘t is geweest
Ja, hoe het voelt wat veilig is
Zo was het vroeger, naar ik denk
De stilte van de nacht
De sneeuw het godsgeschenk
Gemekker in de schuur
Geknor in ’t hok
Gebeul in onze stallen
Het kraken der gebinten…
Een amerijtje later, lager ik dit heilig moment op
’t gebinte van mijn geestgrond, terwijl ik geheel verdroomd
mezelf verlok, dat haar geveinsdelijke wimperhaartjes véél
méér kunnen matsen, dan alléén maar... zandkorrels opvangen
op Maagdeneilanden in zomermaanden...…
Overal gebeurt het:
Op de fiets langs de rietberm
Tijdens het ontbijt
In een suffe mensenzee
Op de grillige grens tussen 2 dorpen
Ergens in een broeierig huis
waar het gebinte vermolmt.
De avond is verzadigd van mensen en dingen
Hun soms hondse wensen. Gewemel.…
Argus Panoptus
‘s Zomers is de blauwe man
meester van het groene veld
de winter dreef hem in de stal
en iedere avond meldt hij zich dan,
voor een plaats in het gebint
de vrouw waar hij van houdt
is hem ontstegen door wat zij weet
geen nijg meer met de kroon
vele nachten blijven koud
door de groene droom van hoon
als de zon de dagen…
zwart uiteen geknepen
Zich in grove schets en flets
Van grijs naar blauw laat strepen
en lucht geeft aan de bron
die de horizon laat ontwaken
en zich laat maken
onder de handen
die de tedere klanken
schetsen in de lucht
Hij sprankelt seizoenen in het groen
Laat knopen bloeien
Door vloeien groeien, uit hun doen
Sprokkelt wilgen onder het gebint…