Mijn hoofd, een rots vol letters
daar hak ik woorden uit
dat zijn soms fraaie spetters
zodat ik zing en fluit
Dan start ook het polijsten
elk randje dat verdwijnt
ze zijn om in te lijsten
juweeltjes, zo het schijnt
Zo bouw ik aan mijn hoogmoed
kom van een koude kermis thuis
waarschijnlijk zoals reeds bevroed
blijkt het slechts kolengruis…
Droomde dat ik
in een diepe put gegleden was
als ezel met een frame
vergeeld overspannen canvas
ergens ver van thuis
op een heel breed akkerland
omringd door irissen en zonnebloemen
aardappeleters
ingesmeerd met kolengruis
blèrend omheen de rand:
wij zullen jou verdoemen
betweters applaudisseerden:
jij schildert je onkundig regelrecht…
Daar stierven jaren in jouw schoot
alleen geraakt door vallend stof
een kiertje fluwelen avondrood
dat teder soms jouw rug nog trof
Ik blaas de tijden van het lijfje
spreid onkuis jouw helften open
hoor je fluist’ren ‘Kom, waar blijf je
mijn leesbaarheid raakt nooit verlopen’
Ik zuig de zinnen zacht naar buiten
met geur van weemoedig kolengruis…