II
Zij zit naast me, en ik aai ‘t gevlochten haar,
‘T hartstoch’telijk rood, voor mij gevlochten, blond;
En ‘t gladde strijk ik gladder met mijn mond,
En zijn metaalreuk ruik ik, diep en zwaar.…
. – Haar metaalreuk, de eeuw’ge, slaat
Omhoog: hoe kort kuste ik ‘t roodblonde glad?
En de onverschill’ge, die geen eerbied had,
De wind, die deed wat ‘k wilde, O, hoe ‘k hem haat! –
Vaak door de wildernis van ‘t leven floot
Met giet’lingklank, een Waldvög’lein, de dood
‘T vertrouwd motief: Kom mee!…