Mijn moeder zingt. Zij is alleen
en hangt de was op lange lijnen.
Achter de schuur zit ik. Steeds weer verschijnen
haar handen om de waslijn heen.
God is mijn licht, ik wandel op zijn pad
zingt zij. De lijnen raken vol.
De zon legt om haar hoofd een aureool
van goud dat zij nooit eerder had.
Dan is ze weg. Ik hoor de achterdeur
eerst opengaan…
gisteren zag ik de groene ogen
van mijn moeder weer, nog altijd
onbewogen achter glas
dat elk moment kon barsten
ze rook naar gekookte was
het moet maandag zijn geweest
vader keek naar haar gezicht, strak
als de lijnen op het bleekveld
moeder zei dat hij op moest schieten
werk gaat voor, kom, was uitwringen
haar wijzende vinger blind…
Het in zichzelf gekeerde staren
in de leegte van een landerige dag,
waar op wasdag alle lakens
heerlijk wapperen in de zon.
En dan datzelfde kijken,
zoals ook mijn moeder kijken kon.…
bloeiden de bloemen indertijd
met felle vorst van buiten
in huis binnen op de ruiten
de was ging door zonder respijt
voor het stoepje pal op de sloot
hakte vader het gat met een bijl
rondde dat rillend af met de vijl
waarop ma met teil rap toeschoot
in tijdelijk water werd met de hand
door ma stoer gespoeld en gewrongen
ik werd kijkend…
bepaald niet op één oor
vertel lief aan die pop
ik droeg hardop voor nop
in de trein uit eigen werk
achter een centenbak gezeten
bruikleen van de kerk
voor de show moet u weten
mooi dat ik ze straks ruil
grijze muizen tegen snuiters
jonge nog die bijten niet
ze likken aan je blote tenen
gebruik uit het oude wenen
te gek gaaf op maandag wasdag…