Ruïnes? Ik weet ze in mijn leven al.
Een weids terrein vol brokken, zelf gemaakt,
uit eigen grond gestampt. Maar avondgloed
te Rome, zachtvurige zonsravage regenboogbekroond
laat door geen glorieus verwoest bestaan
zich evenaren. Ik aanzie die wondere
ondergang, besef hoe mijne evenmin fataal
en keer op keer als voor het eerst zal zijn…
Er valt aan de toekomst niets te lachen; het voorvoelde falen
des levens zelf dient grootste ernst gewijd, terwille van
wat later weelde en fortuin zal zijn - een smetteloze,
als gepoetste knopen blinkende blik zonder ontgoocheling,
zonder vertwijfeling, vol weerbaar ongeschonden weemoed
omdat het nooit zal komen, wat al in droom vervulling…
De bomen in de schemer het zwartst
en schrikbarend groot
als de geesten van straks.
In een vijver gaan eenden mopperend slapen.
Er is niets te voelen na zonsondergang,
afwezigheid.
Niets te vermoeden,
nacht is nooit weg. Bomen
maken de dag, ze stralen
met jong maar bezadigd lommer
dat aan zijn voet kuilen graaft,
schaduw kweekt voor later…
Vervloek me, vliespotige krijsende engel,
belaag me. Hoe walgelijk ook het slijk
de einder moet bereikt. Het wassen begint er,
het beter tij. Van kindsbeen, van huis uit
is mij ingefluisterd: op water lopen kan,
voor wie bereid is om de zee te drinken.
---------------------------------------
uit: 'Verschiet', 2001.…
…het broderietje kruip ik over, ‘t kuise
blozende vergood ik, schroomvol ruisende
de rode gewaden als bijna-dode wingerdbladen
om haar heen, een ruif is zij mijn haverkist,
mijn stoof van suikering, de kozende struise
een struikje broos, ik heb mijn hand op dit
broodje gelegd – de ruiker van haar konen
rozen, zij is het blote fruit aan mij geopend…