Waar dat de Maagdom ligt, ging Els haar voedster* vragen,
De min* dacht, zeg ik 't niet, zij mocht daar van gewagen
Aan Ritsaart, dat's een boef, die zou 't haar doen bescheid.
Dies sprak zij, neem dees doos, hierin de Maagdom leyt,
(In 't dooske zat een vink.) De min was nauw vertogen,
De doos was op-gedaan, de vogel uitgevlogen…
Zie, hoe de wereld gaat: waar twee gezellen vissen:
Heeft dikmaal een het nut, en d’ander moet het missen:
Een lacht er in de vuist, gans blijde met de vang,
En d’ander schreit er om, en jammert uren lang;
Daar is een zeker greep om dit en gint te raken,
Niet ieder is bekwaam tot allerhande zaken;
Wat dezen heeft verrijkt, heeft genen uitgeput…
Wanneer het ijzer gloeit te midden in de kolen,
Bevochten van de vlam, en in het vuur verholen,
Dan buigt het als een was, maar raakt ’t in het nat,
Straks* heeft 't wederom zijn harde aard gevat*.
Hoe dwee* is ons de ziel, wanneer gewisse* slagen
Ons treffen aan de geest, of in de leden plagen!
Wij leven naar de tucht zo lang de roede slaat…