Witte en gele kransen
op de haren
waren,
toen de rei van kindren
zingend ging voorbij.
O dat lichte dansen,
meisjes, blond en blij,
’t leeft in al mijn dromen,
vreugd is mij gekomen
in het onbekende
mooie mei-
getij.…
Ze zeggen ik ben een Johanneskind,
ik arme ik weet er niet van,
toch steek ik de brand in het hout dat het vuur
mij laai, ter eer van Sint Jan.
Gespelen komt aan, en dapper gedaan,
zo moedig als ieder dat kan,
gedanst zij de dans bij het woedende vuur,
de dans ter eer van Sint Jan.
In ’t ronde gezwaaid en ommegegaan,
en weg weer wilder…