Dik, diepzwartig zwart
Milibaren van graniet
Grijsgeslagen lagen regensluier
Uithalen van verdriet
Einder van ondeelbare nietsheden
Lamenterend gekrijs van meeuwen
Zwenken in waterwolken, in waterwolken
Daar, waar weten op spijkerbedden rust
Herinneringen zuchtend kwijnen
En mijn bloed als stroop plakt aan mijn hart
Dik, diepzwartig zwart…
Het holle
vat klinkt vol van smart
het regent gestaag
Op zijn spijkerbed
woelt hij de nachten door
en baadt in laag water
Dan zijn er de eerste wolvensporen
in de zomerse sneeuw
slaapt hij als prooi.…
De grot ingelokt
door krullend haar
weerspiegeld op het plafond
achter de ingang, hoop ik
een wonder te ontdekken
niet gelovend in een boze
betovering die mij verkracht
op een kille oesterbank
rillend lig ik op het spijkerbed
dat mijn huid openhaalt
terwijl ik de mantra herhaal
Het is niet echt, de messen
die bijna vallen, de horror…
die zo onverwacht
een einde maakt aan ons vermogen tot denken
doe hem d’inquisitie of nog beter de leeuwen
laat hem diep gebukt gaan, niet even maar eeuwen
en stuur hem wat ik kreeg, de mailtjes die griefden
vol afscheid en dat op gezag van de liefde
Ze moesten hem smoren en dan vierendelen
en daarna vermoorden of beter nog eerst
op een spijkerbed…
De
lente lacht rond de puisterige inham van een
gekromde oude-van-dagen en in de huizen van
plezier vliegen de beeldschonen van Holland
met zalige, stevige adolescentieborsten op
golvende spijkerbedden, in een tijdloze
voortdurende erectie van de ordeloze kou,
geil heen en weer flitsende hangtongen en
breedbespraakte breedbekvogels waggelen…