Aan een beek
Lief beekje dat daar kronkelt,
En zachtjes murm’lend vloeit,
Zo aangenaam verdonkerd
Door ’t lommer dat hier groeit!
Ik zet mij onder de eiken
Op ’t zwellend oevermos,
Geen zorg kan mij bereiken
Hier in dit zalig bos.
Ik zie door 't windj' u strelen,
Het krult uw oppervlak,
'k Hoor 't in de takjes spelen
Van ’t groene schomm’lend dak.
Een vogel schommelt mede,
Zingt onderwijl zijn lied,
’t Is of hij, wel te vrede,
Zijn beeld in 't water ziet.
Hoe geuren Eik en Berken!
Wat is 't hier koel en fris!
Hier voelt zich 't hert versterken
Dat mat en dorstig is.
Hoe lavend is dit water!
- ô Welk een teug! - Het leeft!
Men hoort van ver 't geklater
Der bron, die 't leven geeft.
Hoor! welk een statig ruisen
Van waterval bij val,
Fontein en springbron bruisen;
ô Welk een zalig dal!
Hoe rijk in koele stromen,
Hoe eenzaam en hoe stil,
Of niets het lied van bomen
En water storen wil.
Verhit, en moe van ’t dwalen,
En schier van dorst verstikt,
Kwam ik hier adem halen
En werd geheel verkwikt;
Mijn liefde en eerbied groeien
Voor U, ô God! wiens hand
Die beekjes zo doet vloeien
Door dit gelukkig land.
Leid, waterrijke streken,
Leid, koel beschaduwd oord,
Mij tot de volle beken
Van Jesus' liefde voort.
Daar ’s lafenis en krachten
Voor ’t hart dat Gode leeft;
Dat dorstig moet versmachten
Bij al wat de aarde geeft.
Ontwaakte zang-lust (1807)
Schrijver: Elisabeth Maria PostInzender: Redactie, 11 september 2015
Geplaatst in de categorie: natuur