ZANGDRIFT
Hoe woelt de poëzij
In mij,
En haakt aan ’t licht te komen;
Als in ’t gebergte een volle bron,
Begerig naar de glans der zon,
Begerig uit te stromen!
Hoe voel ik mij omringd,
Omkringd,
Door beelden, geesten, schimmen
Van schoonheid, liefde, waarheld, kracht,
Me omzwevende in een halve nacht,
Waaruit een dag wil klimmen!
Hoe ruist mij koor op koor
In ’t oor,
Verlokkend en ontroerend!
Hoe zoet weemoedig is het mij,
Als ware een stroom van melodij
Mij op zijn golven voerend;
Als hoorde ik in ’t verschiet
Een lied,
Dat hart en zin mocht kluisteren;
Een nieuw gezang, dat niemand zong,
En dat de ganse wereld dwong
Tot opgetogen luisteren!
Mijn vrienden, neen! geen lust,
Maar rust
Ontbreekt de arme zanger.
Hem kwelt een lang getergde dorst
Naar poëzij, zijn moede borst
Is van gedichten zwanger.
Geeft de onbezorgde vreugd
Der jeugd,
Haar zoete mijmeringen,
In schaduw van ’t aloud geboomt,
Of waar, van munte en tijm omzoomd,
De rimpelende duinbeek stroomt,
Hem weer — en hij zal zingen.
Dichtwerken III (1876)
Schrijver: Nicolaas BeetsInzender: Redactie, 6 augustus 2022
Geplaatst in de categorie: literatuur