De dichter
Hij stond voor de spleet van zijn venster,
In ’t zonnig middaguur,
En keek naar de bloeiende fruitboom,
Aan de overkant op de muur.
Wat mocht hij daar bespieden,
Dat al zijn aandacht nam?
Het was een kleine vogel,
Die telkens wederkwam.
Hij droeg in zijn bek een halmpje,
Een graspijl, een paardehaar,
En vlocht die tussen de twijgjes
Tot een nestje wonderbaar:
Hij brengt zijn bouwbehoorten
Van alle kanten aan;
Hij zoekt langs grachtjes en wegels;
Zo hebben wij steeds gedaan.
Niets is ons onbeduidend,
Wij zamelen ’t al bijeen,
En scheppen wonderbeelden
Uit kleine nietigheên.
Gedichten (1870)
Schrijver: Virginie LovelingInzender: adm, 9 maart 2009
Geplaatst in de categorie: literatuur