Nacht
’t Gestarnt’, dat de avond wekte in ’t Zuiden
Is reeds in ’t spieg’lend meer gezwicht.
De maan onthult haar kwijnend licht;
En drinkt de balsemgeur der kruiden.
De nacht, reeds half voorbijgesneld,
Heeft aller scheps’len oog geloken.
De tortel rust, in ’t nest gedoken;
De leeuwerik bij zijn gade in ’t veld.
Zijn strelend wiekje omschut de leden
Van haar, wier blijd ontwaakte goed
Weldra de scheemring met hem groet,
In ’t zoet van ’t ogenblik tevreden.
’k Gevoel me alleen: geen sluim’ring houdt
Die blikken, die aan ’s hemels bogen
De starren volgen. 't Hart, bedrogen
Door de aarde, zoekt waar ’t zich vertrouwt.
Waar ’t lieflijk doel van ons verlangen
Niet als ’t gevleugeld droombeeld wijkt:
Waar ’t zwevend weefsel niet bezwijkt,
Waaraan de moede ziel bleef hangen.
Waar, die wij minden, heengevloôn,
Gaan treên langs eeuw’ge levensvlieten,
En hemelzaligheên genieten,
Terwijl wij wenen om de doôn.
Waar, mooglijk uit uw reine vrede
Gij, die me eens liefhad, nederziet,
En fluistrend mij een troostwoord biedt
Op mijn verlaten legerstede.
Zangen eens levens
Schrijver: Sebald RauInzender: Redactie, 30 september 2015
Geplaatst in de categorie: afscheid