MEI
't Luchtwindje waait langs paarse Mei-seringen,
Langs wilde roos en geurige jasmijn:
En over alles speelt de zonneschijn;
Uit windselen komen knop en bladeren dringen.
Dauw, bloemen, jeugd en tranen zijn de dingen,
Waardoor men lijdt, maar zonder hartenpijn;
Omdat in elk een jeugdig vogelijn,
Van 't voorjaar af tot 's winters, zit te zingen.
Maar 't gaat voorbij, wat lieflijk is in 't geuren
Aan 't leven grenst de dood, het wiegje aan 't graf
Steeds 't zelfde zien we in anderen vorm gebeuren.
De straal ruist op, valt weer de heuvel af
Op vrolijk-zijn volgt later droevig treuren,
Wat weldaad is, schijnt straks een bitt're straf.
Gedichten (1910)
Schrijver: Jacob Winkler PrinsInzender: Redactie, 29 mei 2017
Geplaatst in de categorie: moraal