De ogen van de bergen zien ver.
In het dal hangt nog de warmte van de zomerdag,
waaronder de jager sluimert,
liggend in het droge gras.
In natuurlijke overgave ligt hij daar,
met de mond gedrukt tegen de aarde,
de zachte, zoetgeurende aarde,
de verdraagzame, zwijgende aarde.
Het zwijgen van de aarde is diep.
En verder? Gaat het verder…
De golfjes op het water
wiegelen giechelend hun kleinheid in het licht.
Zo ridiculiseren ze
de grootheid van de wereld,
die onstuitbaar voortstuift
over de bochten van de smalle dijk.
Zo negeren ze
(on)opzettelijk de ernst
van een hand, die met kennis van zaken
jonge oeverplanten plukt.
En zo geven ze vrede
aan de vissers…