De rozen
Ik heb ze zien bloeien
Bij ’t ochtendontgloeien;
Nu hangen de bladen en storten in ’t stof
Tot speeltuig der stormen,
Tot aas van de wormen,
Tot schaamte van d’op haar zo pralende Hof.
Toen zogen haar knopjens
De lavende dropjens,
Tot parels geronnen uit hemelse dauw;
Nu missen zij kleuren,
En spreiden geen geuren,
Eer de avond de velden nog wikkelt in ’t grauw.
Zo zag ik geslachten,
Zo schoonheid en krachten
Ontluiken en bloeien, maar luttel bestaan,
Zo lach en verblijden
In jammer en lijden
Voor ’t schemerend Westen des levens vergaan.
Zo ’t zingen en springen
Voor ’t handenverwringen
Verwisseld in min dan een vluchtige wenk.
’t Zijn alles slechts bloemen
Waarop wij hier roemen,
t Is alles een dauwdrop, een morgengeschenk.
De luister der ogen
Met nevels betogen,
Ja, zenuw- en voeding- en spierkracht verkwijnt.
Ook oordeel en reden
Bezwijkt met de leden,
En ’t leven verwaassemt, vervliegt, en verdwijnt.
Inzender: Redactie, 8 juli 2021
Geplaatst in de categorie: filosofie