De keiklopper
De zak op de gekromde rug, de kleren
ontnaaid, gescheurd, en haar nog baard gekamd,
staat, naast een steenhoop, vlak in 't zonnegloên,
een stokoud man. Met stramme handen zwaait hij
zijn ijzeren hamer, die met doffe slag
bonst op een rotsklomp, dat de splinters knetrend
in 't rond vliegen. Met zijn hemdsmouw wist
de grijsaard 't zweet, dat op zijn voorhoofd blinkt,
en slaaft maar voort, met doffe slag op slag,
de grove keien, scherf om scherf, vermorzlend.
En hoorbaar klinkt, bij elke zwaai der hand,
een schor geluid, - reutlen van een, die sterft, -
uit 's ouden gorgel, door geen drank gelaafd....
Hoog, op de bergen, boven rots en mensen,
kerft geel en rijp de wijndruif aan de stok.
Inzender: Redactie, 12 augustus 2019
Geplaatst in de categorie: werk