het is het ruwe hout
dat op zijn doden groeit
het jonge groen bejubelt
en diep in de aarde tast
het werpt zijn stof
op kille stenen
die wortelloos verhalen
over dood en van weleer
ik ruik de eik
die mij zijn ogen schonk…
mijn dierbaar zaad, de weg is lang
zoek het licht dat door mijn vingers glijdt
volg niet mijn armen, proef hun streven
ik bedek er ’s winters mee de grond
vergeef me dat ook ik nog strijd
en zelden in mijn schaduw kijk
ook ik laat takken varen
heb wonden in mijn bast
vanwaar het mos mijn rug op klautert
heeft het bos geen toekomst…
gedreven door nieuwsgierigheid
het onverwachte achter elke glooiing
achter die bocht ginds in de verte
door monotone stap in trance gegleden
geen monnikenkreun of hartsklank, maar
ritmisch gebonk van mijn zware schoenen
laveren tussen lichaam en geest
zoekend naar mijn scherpe kanten
gedachten branden op mijn zolen
een bezeerde pees die…
bij ochtendschemer kuierend in
een poëtisch uitgemolken beukenbos
kil, verlaten en leeg
of ligt dat aan mij?
onbewust zoekend naar dat
ene onbeschreven geheim
tussen mos en verterend hout
een microwereld, te vertrouwd
tussen vlier en Spaanse aak
spinnenrag en vogels
vervuld van leedvermaak;
een kleine zwarte poel
vertroebeld door stinkend…
een viool kerft in de winterstilte
de woestenij door vogelvorkjes geprakt
een glazen rag van bevroren dromen
in de zucht van duizend naalden
je kinderhand die met brutale warmte
het ijs van mijn herinnering likt
een bedwongen traan tot dooien brengt
mijn gekloven lippen danken voor je kracht
twee kriekjes op je porseleinen gezicht…