ik leef in onderkoelde staat
en prille lentewarmte dringt
niet tot me door - alles glijdt
zo ijzig van me af - als de
koude kraakt of breekt is het
een dans van winter die van
geen wijken weet ik woon in
een kristallen huis en wat ik
schreeuw vindt geen gehoor…
Reikhalzend
wordt ze gretig groter
- de huppeldepup –
aan mijn hand ;
nog even.
Zingend
zoekt ze
met veel noten
zin
- een streep gedachten –
in haar hoofd ;
al even.…
de maan glijdt op de toppen
van mijn uitgestrekte vingers
naar een hoogtepunt bloost
zich geel de hemel in na
die rakelingse bevingering
en streelt de zwarte stilte
zon van de nacht maar zo
gehavend dat ze eeuwig ootjes
vormt van pijnlijke herinnering…
het uur
(in stations wordt tijd
bepaald door treinen en ik
zocht het spoor naar huis
op een perronbank uit
de wind liet ik couperus
rusten in mijn schoot
macht der gewoonte die me
tijdinwaarts ontvoert en ik
sprak écht met hem)
past nergens in…
maan in haar eerste kwartier
is een open haakje waarin
nog alles kan al het latere
licht stelen van de zon en
dan niets meer willen alles
afsluiten in nieuw zwijgen
zoals zwijgen van je lippen
als haakjes op de mijne…
maan in haar eerste kwartier
is een open haakje waarin
nog alles kan al het latere
licht stelen van de zon en
dan niets meer willen alles
afsluiten in nieuw zwijgen
zoals zwijgen van je lippen
als haakjes op de mijne…
ik lig languit sneeuw te zijn
in sneeuw met in mijn rug
de broze adem van de aarde
ben overvlokt door kristallijne
klanken en keer terug naar
mijn begin mijn kern mijn stof
ik diep in winter
winter diep in mij…
ik lig te blozen in je hand
bed van satijn heuvelland
waarin je vingers gloeien
oog in oog
in spiegels van stilte en
schroomvol verlangen drijft
een tijdloze seconde tederheid…