I
Letters vormen het woord
tot een dysharmonisch slotakkoord
II
De dichter in het boetekleed
de woorden tot een bom gekneed
III
Door dichters op het internet
wordt zelfs de taalpurist besmet
IV…
De verborgen ingang wordt
iedere dag opnieuw gevonden
Jullie treden in Carters spoor
Daar ligt de jonge god
Wij hebben hem alles ontnomen
Op zijn laatste rustplaats na
Reisbescheiden, praalwagens
Evenbeelden en troon, zij lieten hem
Voor de wereld der levenden in de steek
Hij die wilde reizen wacht iedere dag op zijn gade…
Hoe stoffig is het dal
Waar de wereld niet mooier bloeit dan
In het graf van Nefertari
Mij wordt de adem benomen door gele bloemen
Blauwe vogels en de koningin badend
Waar ikzelf tot haar intimi behoor
Het is mijn leven dat haar aantast
Bij iedere ademtocht
Ontneem ik haar meer kleur…
Misschien wordt dat nog eens de bron
van een heel bloed’rig feuilleton,
dat telkens weer opnieuw begon:
de Grote Slag die niemand won,
de slag om ’t Weesper carillon,
het carillon, het carillon.…
I
De onkundige dichter schrijft lariekoek,
ik schrijf liever een echt goed boek
II
Woord en wederwoord
als aanval op een dichtermoord
III
De chaos in de letterzee
maakt zelfs de connaisseur gedwee
IV
Het woordenkleed wordt dichtgeknoopt…
profaan
toch zocht ik iets nog van Zijn wezen
als een kind dat spoken vreesde
na een ondergaande zon
Verwonderd keek ik om me heen
zag honderd oudjes neergestreken
in het zaaltje waar ik zijn moest
en ik druppelde beton
want ook al was ik dan nog jong
net twintig - één ding wist ik zeker
dat zij net als ik hier kwamen
voor een hemels feuilleton…
Het stikt van de stiggertjes
Spuit elf geeft acht
Maar is 't een blijvertje
Weet u 't meneer?
Leesvoer in stapels
Mijn god en mijn heer
Dat kun je wel zeggen
Legt u daar maar neer
Doch waar is de gein
En de wiets en de jool
De mop en de joke
Overkill apekool
Zijn West-Vlaamse punch
Is voor mij slappe hap
Het metrum loopt…