De avond valt, het wijde land wordt donker,
Maar in mijn doffe hersens brandt een licht,
Was het der zonne scheidende geflonker,
Die als een schat in mij gezonken ligt?
Ik zie mijn beeld zich aan mij openbaren,
Ik zie mij bukken als een dampend beest,
Ik zie mij spitten tussen wonderbare
Kleurspelingen van een wegstervend feest.…
Wij zworven door het woeste duin,
't Lantarentje in de hand, geleid door zijn geflonker;
Soms blies de wind het lang gezweepte lichtje uit,
En eensklaps stonden wij in het verwarrend donker.…