Dan wordt een dwaas op uwe stoel verheven,
't Geweld verwoest uw erf; de laster verft uw kleed;
Geen vriend durft zich naar 't huis begeven,
Daar 't bleek gebrek de vloer betreedt.
Wat is de mens, hoe machtig, hoe vermetel?…
't Gans vriendelijke bruiloftsbed
Begraaft mij in de lieve lusten
Waar 's werelds bloei en duur op rusten,
En waaraan laster kleeft noch smet.
Hoe dikwijls heb ik God gebeden
Om 't heil, dat mij nu valt te beurt!
Hoe dikwijls wierd ik als verscheurd
Van minnezorg en bijsterheden!…
Lach nu gerust, in ’t zalig oord gevoerd,
Waar nooit een traan de lachjes zal vervangen,
Geen laster mikt, en geen verleiding loert,
Maar alles juicht in rijen en gezangen.
Mijne engel! ja! gij voelt en denkt en leeft!
Dat zie ik zelf nu klarer dan voorhenen.
’t Is deze hoop, die kracht entroost mij geeft.…