dampend stampt hij daverend
zich stoomsissend traag op gang
tsjokt en sleurt verdapperend
door het donkerende land
knarseknokend kraken dissels
sporen ketsen vuur en glans
tenderend over de wissels
takketoemt hij in kadans
scherend dendert hij langs bomen
muren, staken, bruut beton
onder bruggen, onder bogen
drijft hij naar de horizon…
de stroomtrein vertrekt uit Dunedin
vroeger stapten goudzoekers in
zij droomden van rijkdom en weelde
al hun gezwoeg bracht meestal niets
het Victoriaanse station
bezoek ik nu als toerist
op het Octagon, met zijn museum
kijk ik naar gezellig gewoel
een stad niet te groot, niet te klein
de wijken verspreid met veel groen
en altijd dichtbij…
geen erbarmen,
en de trams kronkelen als wormen door haar darmen,
veel meer hinder ondervond ze van het stinkverkeer, dat haar soms bijkans de adem benam,
zoals een statige eik die het langzaam begeeft onder een invasie van boomzwam,
ze dook even in haar herinneringen, een eeuw of wat terug,
de tijd van de paardentram, en toen er nog een stoomtrein…