In de losgebarsten stormen,
in hun aarde en lucht misvormen
lacht ons nieuwe leefkracht aan;
't vruchtbaar veld eist moeilijk ploegen;
zielrust volgt het drukkend zwoegen;
uit de vrees ontkiemt genoegen;
‘Wat Goed doet, is welgedaan!’
Ja, mijn vrienden!…
Vol zielrust, maar weemoedig tevens,
Volg ik uw rolling na en ween;
En al de vreugd en smart mijns levens
Vliên zachtjes met uw golfjes heen.
Niet bang meer zal ik op u staren,
Ras heeft mijn oog hier uitgeschreid,
Men plengt geen traan, men telt geen baren,
Op d'oceaan der eeuwigheid.…
De laatste zucht vervloog;
De zielrust blinkt in 't oog,
De jongling wordt bemind
En is hun beste vrind.
Verbaasd van 't vreemd gezicht,
Wens ik mijzelve licht.
'k Dring tot de jongling door.
Verleen me een poos gehoor.
Wie zijt gij? (sprak mijn wens)
Een engel of een mens?
Hij zucht, en staart mij aan.…
Dan wordt, door gonzende ijdelheden,
Mijn zielrust niet gestoord,
Dan nadere ik, met snelle schreden,
Het land dat nu mijn ziel bekoort;
Tot ik, eens al ’t gevaar ontvaren,
In ’t vol genot van ’t hoogste goed,
Mijzelf al juichend zal verjaren,
Met zelfvoldoening in ’t gemoed.…