De koele Najaden
Verleren het baden,
En schuilen in 't hout:
En 't groeien der plassen
Maakt vuile moerassen
Van weiden en woud.
Zo wislen de stonden,
Aan beurten verbonden,
En houden hun tree!
Zo spruiten en sterven
En bloemen en gerven,
En boomooft en snee!
Viersoortige rente,
Van 't bloeien der Lente
Tot d' aftocht der kou!…
En jelui, die zo dikwijls me aan ’t hoofd lamenteren,
Dat ik toch aan je mannen de kroeg zou verleren —
Al heb ik aan jelui nog het woord niet gewijd,
Te weerga, denk maar niet dat je allemaal engelen zijt!
Want ging ik jelui eens op de keper beschouwen,
Och, heilige Jeroen! och, wat zou ’t je berouwen!…