Met duizend tongen speelt zij om zich heen,
Die lekken ’t blauw azuur dat zwijgend gloort,
En de arme ster die nog zo kort maar scheen,
Wordt in de zwadder van haar aêm gesmoord.
En alles om mij heen wordt dof en grauw…
Toch blijf ik droevig nog een wijle staan,
Hopende dat die ster weer schijnen zou.…
Der vaad'ren deugd ging naar de maan,
Der vaad'ren dichtkunst van de baan
Voor vreemde zwadder-boeken!
Ach! Helmers dood!
En Poot niet groot!
Is 't niet om bij te huilen?
Dit jong geslacht zou, als het kon,
De blanken, marm'ren pantalon
Van Tollens zelf bevuilen!…
Geen dichter was zó groot, zó hoog,
Dien niet hun zwadder stout bespoog.
Men riep tot hen: 'Doe zelf eens wat!'
Toen maakten zij een waard'loos blad.
Doch zie! als 't in de wereld kwam,
Ontbrak hun richting en 'program'.
Er stond niet: 'Wat wij willen' in,
Dies vatte niemand hunne zin.
En dan hun eigen maaksel: foei!…