Nu wij stilaan voor elkaar vervagen,
zinkend in de armen van de tijd,
rest ons slechts wat schamel praten
op de tak van tederheid.
Niets van dit alles wil ik nog bewaren:
het zacht gestamel van je bloed,
het waanzinnig lichte ademhalen
van de vogels in je schoot, je handen
als gebroken eierschalen, trillend
in de broedplaats van de dood…
Er woont een minnaar in mijn tuin,
een kompel met fluwelen handen.
Hij klopt, betast en streelt de rulle
wanden, breekt met zachte vingers
de vochtige aarde aan. Zij laat begaan.
Zoals hij stijgt en daalt, hardnekkig al
haar gangen gaat, lichtvoetig kruipdier
van genot dat in haar bekken sluipt,
kleine doodgraver van verlangen,
blindganger…
De wind heeft haar naar de tuin verwezen,
de tijd in haar handen te slapen gelegd.
Zij spreekt over stukgewaaide ramen,
een dak dat eeuwig lekt, de schoorsteen
die niet trekken wil, over hem en haar,
en hoe het uur haar slaap niet raakt.
en hoe de nacht versteend tot liggend naakt
dat zij onwennig tracht te strelen.
Achter zich weet…
Hoe winter waakzaam is
voor alles wat beweegt
en keerpunt is:
de aanslag van een karabijn,
het knappen van een tak,
de hoefslag van het everzwijn.
Hoe winter weerloos is
voor alles wat verdwijnt
en zichtbaar blijft:
de voetstap van de jager,
de stervende sneeuw,
het eeuwig brekende water.
Hoe winter zwijgzaam is
en weifelt in jouw…