ik hou de leuning vast
van de parkbrug
hij geeft mij
zijn roest
een eend zwemt en vraagt
om wat brood
hij klaagt
omdat ik niets heb
twee witte zwanen glijden
weg in late zon
zij zoeken
warmte
de lantaarn spreekt mij toe
in woorden van licht
maar verdomd
het helpt niks
Ik spreek tot de vijver
die rimpelloos luistert
mij zijn…
het is warm de fontein spuit
haar zilveren stadse sappen
uit over de kinderkoppen
een kind huilt in een wagen
een fanfare sproeit noten
platanen verwachten lente
een bruiloft verandert levens
het gemeentehuis uit roze
bakstenen opgetrokken
waakt over dit bruisend plein
als een stenen mensenwaker
een kind huilt in een wagen
het weet…
hij ziet haar vlindertje
achter duinen
ze wriemelt een snoepje
open
werpt het papiertje
in de branding
hij volg het
wegdeinen
met rave-ogen
toegeknepen
de zee
weerkaatst haar leven
en zijn lusten…
het gonzen in de malle uren
de weerklank van een wekker
een schepping zingt ons wakker
vandaag is vroeger gekomen
dan verwacht, de linde schudt
haar vocht tegen de ruiten, wij
verzoenen ons even tussen veren
de regen slaat een laatste groet
voor ons beiden en we bereiden
een ontbijt op kaal eiken, de
randen zijn verweerd, het blad
stamt…
ik geef het geen naam
het is meer een verstaan
van houtige zuilen
die zijgen in arme grond
ze zouden niet huilen
al welde het traanwater
uit kinderfonteinen
die ouders verstomden
zo volgen mijn ogen
toegeknepen door lijden
herinneringskruizen
rij aan rij
en vrij wilden zij zijn
leven om te leven
maar zij strandden hier
zij aan zij…
ik leg mijn hart
in de voren van een akker
niet opdat
de raven het zullen vinden
maar zodat
het kan groeien
onder azuurblauwe hemel
zich een nest weet
of een beginpunt
waar nieuwe dingen wachten
zijn geklop over treurnis
een zacht bed rust
zodat het ritme zal galmen
over weiland en water
aplaudiserend voor het leven…
gekras
langzij
de woudzoom
september kraait
herfstvogels
kelen luids
de grond ontbindt
het gele gras
daar, wat kinderen
zich niet bewust
van de onbestendigheid
der dingen
trekken zich los
van de ouders
tussen rode bomen
in hun herfst
nog
zeg ik niets
verpest niet
hun onwetendheid
lach
en zeg:
fijne dag
tussen rode bomen…
herfstwater
gebotteld
uitgewrongen
mij doordrongen
In stilte anijsjes eten
daar
onder het bladerdak
van die lindeboom
en allengs
terwijl ik de dartelaars
gadesla
klopt de vloek weer aan
en nog
het eeuwige klitten
dit besef van voorbijgaan
omstrengelt het mij
met sterker garen…
Soms waan ik mij
in springweides
met schapen en dat soort
liefdesdieren
Of gevaarlijk ingeklemd
op jubeltribunes
juichend, juichend
voor wie weet ik niet
En dan het zwenken
van goud omlijst
naar zwarte gronden
zonder randen
En daar het houvast
weggerukt
uit mijn handen
uitgeblust
Of het leven
houdt zich dood
en nee
ook geen…