Nog houdt de omheining, als weleer
– een hoge muur – de hoven dicht.
De middag groent in schemer neer:
een loof-getemperd bovenlicht.
Dezelfde mooi-gebogen dreef
koel, zwijgend, als een kerkenbeuk.
Mijn tuinbank – of ze wachten bleef
verscholen onder rode beuk.
De merel, in de koepelkroon,
fluit bij deze avond als van oud?
Weer schakelt…
Gelijk Gij niet gezegd hebt, toen Ge zocht
mijn ziel, verloren schaap, in bitter lijden -
een lijden met U groeiend door de tijden,
en dat zich, slinger-rank van doornen, vlocht
rondom uw huivre leden, tot het mocht
als dolken-kroon u door de slapen snijden:
‘genoeg! ik deed genoeg u te bevrijden!’ -
maar lijdend gaaft uw laatsten ademtocht…