Wie 's avonds bewonderend opwaarts kijkt,
Als de hemel met talloze sterrekens prijkt,
Die blikk'ren en flikk'ren
Als lichtende ogen,
En, zacht hem onttrekkend
Aan 't werelds gewoel,
Tot eerbied hem stemmen,
Tot ernstig geloven
Aan liefde, aan schoonheid, aan hoger gevoel...
Geniet wel de zuiverste poëzie,
Maar...wordt nooit een kraan in…
Is eenmaal ‘t onbedachtzaam woord
Geuit, de winden dragen ’t voort
En voeren ’t naar de mensen heen.
Nu scheldt en schreeuwt er iedereen,
En noemt het dwaas, brutaal, gemeen…
Want ‘men’ weet in ’t eenvoudig zeggen
Een diepe, boze zin te leggen:
De mens is steeds geneigd het kwaad
Te zoeken, ook waar ’t niet bestaat;
Dies houd uw tong en penne…
De stormwind huilt door ’t lover
En zwiept de populier.
Hij giert de velden over
Met woest en luid getier.
De troste eiken beven
En sidderen voor ’t geweld
En vrezen voor hun leven,
Bang dat z’Aeolus velt.
Uit wolken, dreigend duister,
Valt regen plassend neer,
De zon verbergt haar luister
‘t Is donker heinde en veer,
Geen vogel hoort…
De Man der Smarte
Hangt aan het hout,
Geschuwd door allen
En uitgejouwd.
De middagzonne
Straalt brandend heet
Zij schroeit de Heiland:
Hem schut geen kleed.
Het volk verguist Hem,
Bespot Hem luid:
‘Gij, valse Godsman,
Uw spel is uit!’
Hij hoort zijn stemme
Zo vlijmend koud:
‘Kom nu, Verlosser,
Kom af van ’t hout!’
De overpriestren…