Met zeven nagelen lag Ik geklonken
Op dit zwart rad van marteling, mijn Leven, -
Want zeven Hárten zijn mij ópgeblonken,
In pracht van Jeugd en Vreugde's innigst beven.
In zeven dromen was ik zwaar verdronken,
Dromen van deemoed en van liefde-geven,
Die alle zeven weer in 't Niet-zijn zonken:
Daarom gegroet, mystiek getal van Zeven…
Zij zouden knarsetanden, als ze nog
Konden knarstanden, mensjes, die als bevers
Zitte' in hun kleine holletjes, die toch
Niets zijn als een klein maakseltje van levers,
Niet van waarachtig levenden, die och,
Ook wel zijn moeten zwakke ellendge bevers,
Maar voor 't g'heimzinnig leven, Godzelf. Doch
Gij zijt als zwakke en arbeidzame wevers…
Geloven doe ik niets als slechts in mijns
Diepst-innerlijke voelens Algemeenheid,
Die niet voor niets zo jammerlijk weg heen zijt
In eignen Zijn's, door niets aantastbare Eenheid,
Maar boven alles in God-zelf, die Zijns
Al-oppermachtiglijkste Wils geween leit
In dit arm kind, dat niets dan iets heel reins
Bedoelt tegenover al die…
De mensen doen, maar weten niet waaróm
Zij doen, en zitte' in hun eentjes te wegen,
Hoe zij het meeste van het leven kregen,
't Leven dat langs hen gaat en ziet niet om, —
Hopen en haken of er niet wat kom,
Voelen hun hartjes van blijdschap bewegen,
Stil in hun lekkere bedjes gelegen.. .
Maar áls 't wat geeft, dan houden zij zich dom:…